De Karstkoele, Ansen
In een gesprek met de heer Bruinenberg kwam naar voren dat hij lang tegenover de Karstkoele, een pingoruïne, heeft gewoond aan de Ruinerdijk 14 te Ansen. Hij heeft er zelf gewoond van 1949 tot 1968. Zijn grootvader heeft het huis gebouwd in 1923 en tot 1991 is het in de familie geweest. Als kind schaatste hij op Karstenkoele; hij zwom er nooit want dan werd je erg vies, van het veen.
Zijn grootvader, zo vertelt de heer Bruinenberg, baggerde veen uit de pingoruïne vanaf een platte schuit. Dit was een platte bak van 4x4 meter. Hij stond zelf in deze bak en het veen dat werd opgeschept werd er ook in gestort. Zodra de bak vol was werd hij op de kant omgekeerd en kon het veen, of de bagger, drogen.
Vanaf het begin was het al zo nat/drassig dat een schuit of bak nodig was. Het gebeurde met een haakse schop, een bats, die met een hoek van 90° op de steel stond. Dergelijke schoppen kon je in die tijd gewoon kopen.
Men kon niet met een machine bij het veen komen. Dus alles moest handmatig. Het venen kon doorgaan tot de maximale lengte van de steel van de haakse bats. Waarschijnlijk was dit meer dan 4 meter, de enorme lengte van de steel kan hij zich nog herinneren. Waarschijnlijk was de steel van larikshout.
Men mengde het veen in de bak met een houten schop, een sloothaak of veenhaak. Vervolgens werd de volle bak op z’n kop gezet. Er ontstonden zo plakken van 4x4 meter. Na een paar dagen drogen werd dit gestoken tot turven en deze werden opgestapeld.
Het veen is waarschijnlijk niet helemaal uitgeveend, de onderste laag is nog aanwezig. Toen het veen hier niet meer bereikbaar was gingen ze elders ‘venen’, ze hadden nog een stukje veengrond in Zuidwolde.
Het venen was al voorbij toen hij er kwam wonen. Later, na 1949 werd wel nog vanaf de landkant nog veen gestoken. Op het overige land lag ongeveer 2 meten veen, er werd een systeem van petgaten en legakkers gemaakt. Dit duurde echter maar kort, begin jaren vijftig was het al weer voorbij.
Met een heideplagger met puntige vorm, werd dit veen gewonnen. De heideplagger moest gescherpt of gehaard worden, net als een zeis, met een strekel. Zogenaamde ‘buntpollen’ (van buntgras/pijpenstrootje) bleven achter. Als kind kon hij daar over lopen, springen van pol naar pol, maar het was wel gevaarlijk. Sommige zaten nog vast op veenresten, die waren stevig, andere dreven meer en dan zakte je weg.
De bomen staan nu tot aan het water, vroeger stonden ze m.n. ‘op het droge’. Er stonden elzen, die werden elke 10 jaar gekapt om dienst te doen als brandhout. Ook stonden er wat eiken. Die stonden langer, en werden gebruik o.a. voor rasterpalen. Ook groeiden er was besachtige stuiken.
Ook kwamen er erg veel groene kikkers voor evenals eenden. Daar werd op gejaagd. In de Karstkoele zelf kwam geen vis voor, maar in de Leisloot, die zeer ondiep was, lag ter hoogte van de Karstkoele op een zeker moment wel een erg grote snoek.
De Karstkoele werd/wordt ontwaterd door de Leisloot, die ook een aantal vennen in de Dwingeloose heide afwatert. In natte tijden loopt juist water van de Leisloot de Karstkoele in en in de zomer stond de Leisloot juist vaak droog.
Het gebied is nu van SBB, maar vroeger was de helft van de Karstenkoele van het kasteel in Armweide. De andere helft kende wel een tiental eigenaren, ieder had zo zijn eigen strookje om veen te winnen.
In de jaren zestig was het omringende land van de heer Poepe. Omdat de graslanden aan de westzijde vrij na waren heeft hij de wal die aan de westzijde van de Karstkoele lag afgegraven om het land mee op te hogen. Mogelijk lag hier dus een randwal…
(Tekst: Anja Verbers, o.b.v. gesprek met Dhr Bruinenberg dd. 20-06-2016)