Woordenboek
Amorf:
Vormloos.
Artefact
Alle door de mens gemaakte of gebruik te voorwerpen.
Celtic Fields
Akkercomplex uit de Late Bronstijd en IJzertijd met een regelmatig patroon en dammetjes tussen de percelen (raatakkers). Ze zijn vaak 30-35 m lang en breed.
Dekzand
Dekzand bestaat uit afgeronde korrels met een diameter van zo'n 105-210 µu en is meestal geel tot lichtgrijs van kleur. Door het tegen elkaar botsen van de korrels tijdens het verstuiven hebben ze een mat oppervlak. Het dekzand is afgezet onder periglaciale omstandigheden, en is voornamelijk door windwerking ontstaan zijn.
We onderscheiden ‘oud’ en ‘jong’ dekzand. Het oude dekzand vormt in grote delen van Nederland een ‘deken’. Deze ‘deken’ wordt hier en daar onderbroken door horizontale leemlagen, in enkele gevallen ook door lösslagen. Tussen de lagen van het oude dekzand I en het oude dekzand II bevindt zich de Laag van Beuningen. Dit is een grindrijke laag, gevormd in het koudste en droogste deel van het Pleniglaciaal. Dit grind werd samen met zand en leem afgezet door de vele riviertjes die er in die tijd over het bevroren land stroomden. De fijnkorrelige afzettingen zijn later weggeblazen, waardoor nu het grind is overgebleven. Vaak zijn de grindjes gezandstraald en hebben hierdoor een afgevlakte vorm gekregen (windkanters).
Het jonge dekzand dateert ut de laatste fase van het Weichselien. Er ontstond weer meer begroeiing en de planten waren beter in staat het zand vast te houden, waardoor het dekzand beter bleef liggen. Zo ontstonden dekzandruggen en-kopjes. De dekzandruggen konden kilometers lang worden en zo'n honderd meter breed. De zandruggen zijn gevormd uit de bovenste laag van het oude dekzand, dat door de wind opnieuw is opgewaaid en afgezet. Hierdoor komen er geen leemlagen in voor. Doordat er meer begroeiing was, had de wind minder vat op het zand en werd het jonge dekzand alleen lokaal verstoven.
Dobbe:
Al of niet kunstmatige laagte in het landschap, die in gebruik is als bijvoorbeeld veedrinkplaats in buitendijks land of als reservoir voor bluswater.
Drumlin:
Een langgerekte heuvel in het landschap die zo gemodelleerd is door het landijs. De naam drumlin is afgeleid van het Iers-Gaelisch: droimnín, wat langgerekte heuvel betekent. De lengte as van de drumlin loopt parallel aan de stroomrichting van het ijs. Ze zijn vaak asymmetrisch van vorm, de stompe kant wijst in de richting van waar het ijs kwam.
Eemien:
Interglaciaal tussen Saalien en Weichselien (resp. voor laatste en laatste glaciaal), ca. 130.000 - 120.000 jaar geleden.
Elsterien:
Het Elsterien is de voor-voorlaatste ijstijd (475.000 tot 410.000 jaar geleden). Dit was de eerste periode waarin het noorden van Nederland met landijs bedekt werd. De bekendste gevolgen van dat landijs zijn de enorm diepe tunneldalen, die zowel op land als in de Noordzee zijn gevormd. De belangrijkste afzettingen uit die periode zijn de potklei en Peelozanden. De ijsgrens liep ongeveer langs de lijn Groningen, Friesland, noordelijkste deel van Drenthe en de kop van Noord-Holland
Fluvio-periglaciaal:
Door smeltwater onder periglaciale omstandigheden afgezet.
Gliede:
Een dunne laag zeer humeus materiaal aan de basis van veenpakketten. Het heeft een schoensmeerachtige structuur en is het resultaat van ingespoelde humusdeeltjes op de overgang naar de onderliggende zandondergrond. Een gliedelaag is zeer ondoorlatend, waardoor regenwater uit het veen maar zeer langzaam wegzakken naar de zandondergrond. Gliedelagen komen algemeen voor, ook onder veenlagen in landbouwgebieden in laag-Nederland.
Gyttja:
Gyttja is een organisch sediment; het begrip is afkomstig uit Zweden. Het kan bestaan uit diverse soorten materiaal zoals resten van micro-organismen zoals diatomeeën, nieuwe door planten gevormde afzettingen van calciumcarbonaat, uitwerpselen van dieren en ingewaaide sedimenten. Het vormt zich in open water en wordt vervolgens op de bodem afgezet. Gyttja heeft meestal een, groene tot geelbruine kleur en is vaak elastisch. Bij doorgaande afzetting van gyttja treedt uiteindelijk verlanding op.
Keileem:
Grondsoort bestaande uit een mengsel van leem, zand, grind en stenen. In Nederland heeft het deze samenstelling vaak; deze samenstelling is afhankelijk van de ondergrond waarover het landijs zich bewoog en waarvan het ijs materiaal meenam. In het spraakgebruik is het gekoppeld aan het begrip grondmorene.
In het Engels wordt het ‘till’ genoemd. Behalve subglaciale till, die dus onder het ijs is afgezet, bestaat er ook supraglaciale till, materiaal wat op het ijs is getransporteerd en later is afgezet en melt-out till dit is materiaal wat in het ijs zat en vrijgekomen is na afsmelten van het ijs. Het heeft allemaal een andere compactheid en mogelijk andere samenstelling.
Pingo:
Heuvel, ontstaan door de vorming van een ijslens in de grond tijdens de laatste ijstijd of in de huidige arctische gebieden; de ijslens vormt de kern van de heuvel. Bij de groei van de ijslens wordt de bovenliggende grond mee opgetild.
Pingoruïne:
De door het afsmelten van een pingo ontstane depressie waar omheen een wal kan voorkomen die is ontstaan door afglijding van grond die op de pingo lag.
Pleniglaciaal:
Koudste periode van de laatste ijstijd, het Weichselien, ca. 20.000 -13.000 jaar geleden.
Podzol:
Een podzolbodem is karakteristiek voor de zandgronden. Deze bodem heeft, als gevolg van meer neerslag dan verdamping, een karakteristieke, grijze uitspoelingslaag (E-horizont) en een koffie bruine inspoelingslaag (B-horizont). Het proces van het uitlogen van de E-horizont en de vorming van een B-horizont door inspoeling van amorfe humus en ijzer wordt podzolering genoemd. Het woord podzol komt uit het Russisch en betekent as of grijs.
Potklei:
Zware klei die als smeltwaterafzetting (fluvioglaciaal) in meren is afgezet gedurende de voor-voorlaatste ijstijd, het Elsterien.
Prehistorie:
Dat deel van de geschiedenis waarvan geen geschreven bronnen bewaard zijn gebleven.
Saalien:
De voorlaatste ijstijd (370.000 tot 130.000 jaar geleden), waarin het landijs Nederland bedekte tot de lijn Haarlem-Nijmegen. In deze periode zijn de stuwwallen werden gevormd, maar ook drumlins, smeltwaterafzettingen en ijssmeltwater doorbraakdalen, zoals het Voorsterdiep bij Borger en de Besloten Venen bij Noordlaren.
Seizoensvorstheuvels:
Een seizoensvorstheuvel ontstaat ongeveer op dezelfde manier als een pingoruïne, maar hier komt het water vanaf de zijkant naar binnen. De ijslens die ontstaat is lang zo groot niet als bij een pingo. Het is vormt dus maar een kleine heuvel en naderhand een klein meertje, dat zich al snel vult met waterplanten die tot veen worden.
Silt:
Gronddeeltjes ter grootte van 2 tot 50 µm. Ook löss of leem genoemd en in landbouwbegrippen savel.
Steentijd:
Archeologische periode die zich kenmerkt door het gebruik van stenen werktuigen.
Veen:
Is organisch materiaal, maar wordt beschouwd als een grondsoort. Het is vaak roodbruin van kleur en er zijn plantenresten herkenbaar aanwezig. Het is vochtig en sponsachtige en vormt zich doordat afgestorven plantmateriaal zich opstapelt in moerassen en wordt bewaard onder natte, zuurstofarme omstandigheden. Afgezien van de organische samenstelling is het bijzondere aan veen als grondsoort dat het ter plaatse is gevormd. Er is hoogveen en laagveen. Laagveen ontstaat in natte laagtes, onder voedselrijke omstandigheden. Hoogveen kan groeien onder voedselarme omstandigheden, door regenwater. Het bestaat m.n. uit Spagnum soorten, die 10x hun eigen volume aan water op kunnen nemen.
Veentje of veentie:
Een veentje is een klein landschapselement dat grotendeels bestaat uit veen. Het kan een pingoruïne zijn, maar ook een ven, die is opgevuld met veen.
Ven:
Een ven een klein, meestal ondiep meertje, dat voorkomt p Pleistocene zandgronden. Vennen hebben wisselende waterstanden en zijn zelden groter dan enkele hectaren. Onder vennen worden uitsluitend natuurlijke wateren verstaan. Vaak zijn ze ontstaan als gevolg van uitblazing, dan zijn het uitblazingskommen, soms zijn het oude waterlopen die zijn afgedamd door een dekzandrug.
Veraard veen:
Veen dat onder invloed van zuurstop verteert; het is zwart van kleur, er zijn nauwelijks plantenresten te onderscheiden en het voelt droog tot vettig. Soms zijn nog wel wortelgangetjes herkenbaar.
Voorde:
Doorwaadbare plek in een beek of rivier.
Vuursteen:
Het hardste steentype dat in Nederland is te vinden. Het is een amorf en glasachtige materiaal dat zeer scherpe randen kan hebben. Vanwege zijn goede splijtbaarheid ideaal voor het vervaardigen van werktuigen. De oerbewoners van ons land gebruikten vuursteen al vanaf 250.000 jaar geleden voor het maken van hun gereedschappen. Vuursteen komt in Nederland voor als banken en knollen, in kalksteenafzettingen in Limburg, maar ook als een van de steensoorten die meegebracht zijn door het landijs en rivieren.
Weichselien:
De laatste ijstijd, waarin het landijs Nederland niet bereikte, ca. 120.000 - 10.000 jaar geleden. Wel heerste er een streng poolklimaat.
Zwerfstenen:
Zwerfstenen zijn door het landijs meegenomen vanuit Scandinavië tijdens de voorlaatste ijstijd in Noord-Nederland. Het zijn dus glaciale afzettingen, net als keileem, en bestaan voornamelijk uit kristallijne (stollingsgesteenten) gesteenten zoals graniet. De grote zwerfstenen werden gebruikt voor het bouwen van hunebedden.