Verdieping

De naam Gletsjerkuil is wel bijzonder. In het verleden zijn diverse theorieën ontwikkeld over de oorsprong van deze kuilen. In 1890 dacht de geoloog Lorié dat de kuilen het gevolg waren van smeltwater dat door het landijs heen kolkte en zo de kuilen uitsleet.

De huidige depressie dateert dan uit het Saalien, de voorlaatste ijstijd. Dit lijkt onwaarschijnlijk, omdat ze nog zo gaaf zijn en ze anders bijvoorbeeld vol gestoven zouden met dekzand zijn in het Weichselien.

In 1947 werd gedacht dat het gletsjerkuilen zijn die ontstonden doordat een brok (land)ijs begraven raakte onder sediment en pas later, na de ijstijd, smolt, waardoor er dan een depressie achterbleef. Ook in dit geval zou het ook om een fenomeen uit het Saalien gaan.

Ook hier geldt dat er dan in de lange periode erna opvulling met andere sedimenten voor de hand zou liggen.

In 1832 (a) was het hele gebied nog een onontgonnen stuk land, bedekt met heide, in 1910 (b) is het nog steeds een heide gebied, maar zijn de kuilen al wel ontdekt en ingetekend.

Ook is gedacht dat deze kuilen mogelijk uitblazingslaagten uit het Weichselien zouden zijn, maar de diepte van de depressies is hiervoor te groot. Vaak ontstaan dergelijke uitblazingslaagten wel in dekzand, doordat het zand opwaait tot op een vochtige laag. Het dekzand ligt dan vaak als een wal rond – een deel- van de depressie. In dergelijke depressies zijn vennen ontstaan.

Hoogtekaart waarop de mogelijke pingoruïnes herkenbaar zijn als rode cirkels in een witte ‘hoogvlakte’. Elke pingoruïne heeft een eigen nummer. De Gletsjerkuil (dunne rode pijl) is nummer 1627; de laagte op het AHN fragment oost van de Gletsjerkuil is nog niet in het databestand opgenomen, maar heeft een nieuw nummer gekregen: 3009.

In het voorjaar van 2017 is door vier studenten van de studie Toegepaste aardrijkskunde van Van Hall Larenstein, te Leeuwarden, onderzoek gedaan naar enkele van deze ‘droge pingoruïnes’. Bart Koops, stagiair bij landschapsbeheer Drenthe hielp mee.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat het hier wel degelijk om pingoruïnes gaat en niet om uitblazingskommen of gletsjerkuilen.

Zoals hierboven aangegeven verwacht je dat uitblazingskommen vlakkere bodems hebben en minder diep zijn (max. 2,5m). Bij gletsjerkommen verwacht je resten van uitgesmolten keileem en stenen en ook een vlakkere bodem en steilere randen.

Beide zijn niet gevonden. Wel kwam keileem voor aan de rand van de pingoruïne, maar dus niet in het diepste deel. Ook vinden we veel Peelozand afzettingen in een groot deel van de pingoruïne: dit sediment vormt het ‘venster’ waarlangs het diepe grondwater naar boven kwam in het Weichselien.

In een lange raai dwars door de pingoruïne hebben we een groot aantal (11) boringen gedaan. Het profiel wat daaruit naar voren kwam staat hieronder.

Overal komt een dunne laag dekzand voor, en in het diepste punt (3,5 m – maaiveld) ligt een wat dikker pakket dekzand op mogelijk smeltwaterzand (hoekig en mineraal rijk: gz); dit kan erin gewaaid zijn of als gevolg van bodemprocessen naar beneden zijn gezakt.

Peelo zanden zo hoog in de randen kan ook duiden op de aanwezigheid van randwallen.

Profiel van de Gletsjerkuil in het Buinerveld. Grijs: keileem, oranje: waarschijnlijk smeltwaterzanden: fijne maar hoekige zanden met veel mineralen, geel: dekzand en li geel: Peelo zanden (Elsterien). Het profiel is gemaakt op basis van de boringen en is opgesteld door Anja Verbers.


Foto's

Studenten bezig met onderzoek (foto: A. Verbers).

Studenten bezig met beschrijven (foto: A. Verbers) .

Sterk gevarieerde zandkorrels, mogelijk smeltwaterzand. (foto: A. Verbers) .

Uitgelegd boorprofiel (foto: A. Verbers).

De studenten Jelani Maduro, Jort Faber, Anton Grol en Lieuwe van Leeuwen (foto: A. Verbers).